Tab's

vrijdag 13 oktober 2017

Gedicht van Meester Postel over de Dikke Boom van Verwolde in Laren

De in de Achterhoek bekende Larense schoolmeester Frederik Derk Herman Postel (1828-1899) schreef in september 1860 het volgende lofdicht:


Bij den Dikken Eik onder Laren

De speling der natuur, nu grillig, dan verheven,
Biedt in u, statige eik! een heerlijk schouwspel aan;
De wijste sterv’ling zelfs moet hier verwonderd staan,
Waar de eikel nietig, klein, zo prachtvol mocht herleven.

Wel is 't, aloude vriend! geen paradijs of Eden,
Waar gij uw bladerkroon majestueus ontplooit,
Maar slechts een stille plek, die gij zo zedig tooit...
Toch is 't hier ruim zo wel, als bij 't rumoer der steden.

Uw colossalen voet moog geen terras versieren, 
Al spiegelt zich uw kruin ook in geen held're gracht,
'k Bewonder des te meer den rijkdom uwer pracht,
Daar gij op schralen boôm, zoo welig staat te tieren.

Afbeeldingsresultaat voor dikke boom verwolde
(Foto: Jeroen Philippona).

Moog gindsch oud-aadlijk slot op zware stammen bogen
Van eik en beuk en den en wilg en Weymouth-pijn,
Die door natuur en kunst zoo hoog bevoorrecht zijn:
Toch zou daarvan niet één met U zich meten mogen.

Uw omtrek zij misdeeld van bloem- en wandelpaden,
Leid'zelfs geen effen pad den wand'laar tot U heen,
Ja, zij de weg versperd, toch vlijt zich menigeen
Hier naast uw stam in 't groen benauwd door dichte bladen.

De vreemd'ling staart U aan, verbaasd en ongetogen,
Verwonderd als hij is, blijft menig spraakloos staan;-
Maar ook wordt menig hart door weemoed aangedaan,
Ook perst gij menig droeve een stillen traan uit d'oogen.

Althans ik plengde vaak, hoe schoon 't u steeds moog vinden,
Hier aan uw grijzen voet mijn tranen, als de smart
Hier wonden openreet van 't wreed gefolterd hart
En ik in stilte dacht aan afgestorven vrinden..


Hoe velen rusten reeds in 't stil verblijf der dooden!..
Hoe velen zijn naar 't graf mij reeds vooruit gegaan!..
Hoe velen, die met mij hier eenmaal mochten staan,
Heb ik verzeld naar 't graf, ten eindpaal aller nooden!..

En mij schenkt de aarde nog haar goede - ach, ook haar kwade!-
Zij schenkt mij, ja, soms veel - maar eischt vaak even vlug
't Geleende goed van 't hart meedoogenloos terug..
En 'k lijd bij hare gundt meestal slechts enkel schade.

Maar neen!'k wil langer niet hier moedeloos staan klagen:
'k Wijt u, aloude vriend! mijn tegenspeoden niet,
Al sloop ondanks mijzelv'een klaagtoon in het lied,
't Was God, die gaf en nam.. Hij doe zijn welbehagen!

Dat gij het stormgelui reeds eeuwen moogt verachten,
Dat buldren van d'orkaan bij U steeds weerstand vindt
En 's mensen stengel knakt bij ‘t zuchten van den wind:
Dit somber denkbeeld was de wekker van mijn klachten.

Dan - toch toont weer deez'herfst, dat ook de tijd zal komen
dat gij, den mensch gelijk, natuur den tolbetaalt:
Een ademtocht des winds en 't trillend blaadje daalt
Verdord op aarde neer, waaruit gij zijt genomen.

Ja, dit bestorven blad, dat dwarrelt voor mijn voeten
En kalm een eeuwge rust naast uwen stam verbeidt,
Het lispelt mij nog toe: "'t is al verganklijkheid!
Wees deugdzaam en gij zult, wat gij thans hier beschreit,
Aan de overzij des grafs volzalig weer ontmoeten!".



(Klik op afbeelding voor vergroting).


Bron: Archief Historisch Genootschap Lochem, Laren, Barchem