De in de Achterhoek bekende Larense schoolmeester Frederik Derk Herman Postel (1828-1899) schreef in september 1860 het volgende lofdicht:
Bij
den Dikken
Eik onder Laren
De
speling der natuur, nu grillig, dan verheven,
Biedt
in u, statige eik! een heerlijk schouwspel aan;
De
wijste sterv’ling zelfs moet hier verwonderd staan,
Waar
de eikel nietig, klein, zo prachtvol mocht herleven.
Wel
is 't, aloude vriend! geen paradijs of Eden,
Waar
gij uw bladerkroon majestueus ontplooit,
Maar
slechts een stille plek, die gij zo zedig tooit...
Toch
is 't hier ruim zo wel, als bij 't rumoer der steden.
Uw
colossalen voet moog geen terras versieren,
Al
spiegelt zich uw kruin ook in geen held're gracht,
'k
Bewonder des te meer den rijkdom uwer pracht,
Daar
gij op schralen boôm, zoo welig staat te tieren.
(Foto: Jeroen Philippona). |
Moog
gindsch oud-aadlijk slot op zware stammen bogen
Van
eik en beuk en den en wilg en Weymouth-pijn,
Die
door natuur en kunst zoo hoog bevoorrecht zijn:
Toch
zou daarvan niet één met U zich meten mogen.
Uw
omtrek zij misdeeld van bloem- en wandelpaden,
Leid'zelfs
geen effen pad den wand'laar tot U heen,
Ja,
zij de weg versperd, toch vlijt zich menigeen
Hier
naast uw stam in 't groen benauwd door dichte bladen.
De
vreemd'ling staart U aan, verbaasd en ongetogen,
Verwonderd
als hij is, blijft menig spraakloos staan;-
Maar
ook wordt menig hart door weemoed aangedaan,
Ook
perst gij menig droeve een stillen traan uit d'oogen.
Althans
ik plengde vaak, hoe schoon 't u steeds moog vinden,
Hier
aan uw grijzen voet mijn tranen, als de smart
Hier
wonden openreet van 't wreed gefolterd hart
En
ik in stilte dacht aan afgestorven vrinden..
Hoe
velen rusten reeds in 't stil verblijf der dooden!..
Hoe
velen zijn naar 't graf mij reeds vooruit gegaan!..
Hoe
velen, die met mij hier eenmaal mochten staan,
Heb
ik verzeld naar 't graf, ten eindpaal aller nooden!..
En
mij schenkt de aarde nog haar goede - ach, ook haar kwade!-
Zij
schenkt mij, ja, soms veel - maar eischt vaak even vlug
't
Geleende goed van 't hart meedoogenloos terug..
En
'k lijd bij hare gundt meestal slechts enkel schade.
Maar
neen!'k wil langer niet hier moedeloos staan klagen:
'k
Wijt u, aloude vriend! mijn tegenspeoden niet,
Al
sloop ondanks mijzelv'een klaagtoon in het lied,
't
Was God, die gaf en nam.. Hij doe zijn welbehagen!
Dat
gij het stormgelui reeds eeuwen moogt verachten,
Dat
buldren van d'orkaan bij U steeds weerstand vindt
En
's mensen stengel knakt bij ‘t zuchten van den wind:
Dit
somber denkbeeld was de wekker van mijn klachten.
Dan
- toch toont weer deez'herfst, dat ook de tijd zal komen
dat
gij, den mensch gelijk, natuur den tolbetaalt:
Een
ademtocht des winds en 't trillend blaadje daalt
Verdord
op aarde neer, waaruit gij zijt genomen.
Ja,
dit bestorven blad, dat dwarrelt voor mijn voeten
En
kalm een eeuwge rust naast uwen stam verbeidt,
Het
lispelt mij nog toe: "'t is al verganklijkheid!
Wees
deugdzaam en gij zult, wat gij thans hier beschreit,
Aan
de overzij des grafs volzalig weer ontmoeten!".